Er zijn Nederlanders die mij in een idiote verrukking aangapen als ik tegen hen zeg dat het Nederlands taalgebied aan het eroderen is.
Over een paar decennia zal het Nederlands taalverkeer niet veel verschillen van autootje botsen op de kermis.
Het Nederlands is in erbarmelijke staat, terwijl deze taal haar status decennialang geconsolideerd zag via diverse gerenommeerde bladen als de NRC, de vroegere Haagsche Post, De Tijd en zo meer. Thans is alles ‘feti, doekoe, vet, chill of cool’. Zelfs de intelligentsia zijn zich gaan richten naar de taalraddraaiers die denken over meer macht te beschikken dan zij die werkelijk de macht hebben. Het zal mij niet verbazen als de minister van Onderwijs (die getrouwd is met een Surinaamse man) een keer in De Tweede Kamer om meer geld zal vragen aan haar collega, de minister van Financiën: “Hey Swa, ik moet meer doekoe voor de studenten anders gaan zij over tot een feti “.
Maar ja, wat heb je aan macht als je alleen maar vanuit de ivoren toren, zuigend op een dropje, beneden jou alles ziet gebeuren en daarbij te laf en zwak bent om maar één angel uit te steken. Je kiest als machtige en verantwoordelijke voor de eigen veiligheid en geeft de tijdgeest maar de schuld, omdat die wat anders zou hebben gewild dan jijzelf.
Zelfs in de jaren tachtig en negentig hanteerde men vanwege het kwaliteitsniveau van de taal een strikte scheiding tussen literatuur en lectuur. Bepaalde uitgeverijen hadden de reputatie producenten van lectuur te zijn waar men zich erg hautain en meewarig tegenover opstelde. Recensenten van allure weigerden boeken, uitgegeven door deze uitgeverijen te bespreken.
Tegenwoordig fuseren alle grote jongens met die zogeheten minkukels. Vroeger bestond er nog een strikte scheiding tussen de spreektaal en de schrijftaal. Sinds deze grensmuur is weg-geëmancipeerd worden lectuurachtige flutromans als nationaal model aanbevolen waar iedereen zich aan zou moeten houden. De schrijver en cynicus Gerrit Komrij schreef daarover: “…terwijl Parijs het moet doen met één Proust, zou er in Nederland, als wij tenminste de recensenten zouden moeten geloven, regelmatig een nieuwe Proust geboren worden.”
Iemand die het in zijn hoofd haalt een literaire roman uit te broeden waarin taalvormen en uitdrukkingswijze worden gebruikt van onze literaire grootmeesters Vestdijk, Perron of Couperus, krijgt zijn manuscript standaard geweigerd. Zelfs de redactie van een avantgardistisch literair tijdschrift als De Revisor voelt het vocht in de knieën. De sfeerbeschrijving in het hedendaags begeerde proza moet lekker vet, cool en chill zijn. Weg met de samengestelde zinnen met een vloed aan bijzinnen. Juich de taaleenvoud toe die niet hoger hoeft te torenen dan de eenlettergrepige hartenkreten tijdens bed-activiteiten.
In sommige exotische culturen hanteert men als zegswijze “verorber een grote hap maar vermijd grote woorden”. In Nederland hoeft deze zegswijze niet als waarschuwing te dienen. Men gaat automatisch zonder een duw in de rug voor de landelijk aangeprezen Big Mac. Maar wat het Grote Woord betreft bestaat veel woordschuwheid.
Het is opmerkelijk in Nederland dat de dader van een geweldsdelict bijvoorbeeld nooit wordt gevraagd naar diens keuze voor het soort wapen: automatisch, halfautomatisch, een gekarteld mes of een gewoon mes, de gebruikte schietafstand? Maar een journalist die erover schrijft mag wel tekst en uitleg geven over woordkeus, uitdrukkingswijze, kwalificaties, waardeoordelen of gemeden eufemisme.
In formele kringen is het taalgebruik erg lijzig. Zelfs over gruweldaden zijn de gebruikte termen buitengewoon omzichtig. Laten we ons niet verbazen als ingeburgerden zich gaan afvragen waarom lijzigheid en verruwing vandaag de dag haast symbiotisch naast elkaar bestaan. Hoe weten ze dan wanneer ze zouden moeten omswitchen?
Steeds word je teruggefloten. Wie verbaal vulgair wordt, zal vriendelijk gemaand worden enige heiligheid te betrachten. Wie dan te heilig wordt, wordt meegesleurd in het kenmerkende hondse moerassigheid van hedendaags Nederland.
Er is een tijd geweest dat autochtone Nederlanders twee rigoureuze stellingen bedachten. De eerste: buitenlanders kunnen het Nederlands nooit op hetzelfde genuanceerde niveau beheersen zoals zij die zelf pretenderen te kunnen. De tweede: als een groep buitenlanders ergens in hun eigen schreeuwtaaltje zit te zwetsen, hebben zij het vast over hen.
Deze paranoia is er debet aan dat er zoveel geïnvesteerd wordt in taalcursussen aan allochtonen. Als gevolg van het nijvere fanatisme voor de taal en minder voor het reilen en zeilen in het maatschappelijke verkeer, weten sommige minderheidsgroepen bijvoorbeeld niet hoe zich in het verkeer te gedragen. Tijdens de rijlessen wanen zij zich tussen de luwe warmte van de twee bulten op de rug van het kameel. Na het behalen van het begeerde diploma is het voor de meesten crossen door het woestijn. Voetgangers onder hen houden braaf links aan omdat zij in eigen land linksverkeer hadden gekend. Het is weer de Hollander die met zijn rurale bekrompenheid ( lees: poldermodel) stomme prioriteiten geeft aan de zelfontplooiing van allochtonen.
Drs. Rabin Gangadin schrijver, dichter en essayist